Over een aangeschoten hond

Hond aangeschoten

Aan het eind van de middag klinkt er op 25 maart 1868 een schot in de buurt van de woning van Albertus Tijkorte te Denekamp. Albertus en twee anderen rennen op het geluid af en vinden de hond van Albertus gewond op het voetpad naar zijn huis. Even verderop staat Johannes Krabbe met een jachtgeweer, waarmee hij een volle schot hagel heeft afgevuurd. Albertus is woedend, maar ook Johannes is kwaad. Diezelfde middag zo rond 5 uur loopt de 27-jarige Johannes op de weg langs de woning van Tijkorte. Johannes is die middag op snippenjacht in de buurt en draagt daarom een enkel geladen jachtgeweer bij zich. De hond van Tijkorte rent al blaffend en bijtend met hem mee. Johannes heeft hier genoeg van en loopt het pad naar het huis op om Albertus te waarschuwen voor zijn bijtende hond. Met zo’n blaffende hond kan hij immers niets schieten. Albertus laat de hond gewoon loslopen en wanneer Johannes even later vertrekt, schiet hij de hond neer.

Direct wordt de rijksveldwachter erbij gehaald en hij maakt proces-verbaal op voor twee feiten: ten eerste omdat Johannes zich zonder toestemming met een geladen geweer op het land van een ander bevond, ten tweede voor het schieten en verwonden van de hond.

Ondertussen betaalt Johannes Albertus Tijkorte 1 ½ gulden voor de hond. En in september 1868 moet hij naast de kosten van de rechtzaak twee boetes betalen: 10 gulden voor het eerste feit en 5 ½ gulden voor het tweede. De rijksveldwachter heeft in maart geen beslag gelegd op het geweer, maar het geweer wordt wel verbeurd verklaard. Johannes kan nu kiezen: het geweer inleveren of de waarde, die gesteld is op 3 gulden betalen. Wat zijn keuze geweest is vermeld de stukken niet.



Vissen zonder akte

Eind juni 1868 gaan Johannes Krabbe, Lambertus Krabbe en drie andere mannen, allemaal uit Denekamp, vissen. Zij kiezen een plekje uit bij een beek of sloot in de buurt van het dorp Denekamp, maar zij zijn niet in het bezit van een akte of een vergunning. Niet zo slim vlak bij het dorp en ook nog met een vrij grote groep. Zij worden dan ook opgepakt en voor het kantongerecht te Ootmarsum gebracht. Eind oktober 1868 worden zij veroordeeld tot een boete van 3 gulden per persoon. En de gevangen vis wordt in beslag genomen. Johannes en Lambertus besluiten de boete niet te betalen niet en zitten hun straf van drie dagen uit in juni 1869.


Gebrek aan bewijs

Ook in die tijd komt het voor dat iemand te snel of zonder bewijs voor de rechtbank gebracht wordt. In 1875 worden Jan Hendrik Hulst en zijn vrouw Janna Krabbe beschuldigd van valsheid in een onderhands geschrift en het bewust gebruik maken hiervan. Dit zouden zij gedaan hebben in Denekamp of Oldenzaal in maart 1875. Begin mei gelast het gerecht een voorlopig onderzoek, dit onderzoek levert te niet voldoende feiten op om tot verdere vervolging over te gaan.

In 1878 worden Gradus Krabbe en Albertus Groothuis aangeklaagd voor moedwillige mishandeling en verwonding van Bernard Hillen. Zij hebben geluk, want de aanklacht vervalt wegens onvoldoende bewijs.

Ook Jan Krabbe, die bakker is te Enschede wordt niet vervolgd wegens gebrek aan bewijs. Hij wordt ervan beschuldigd dat hij op 28 mei 1878 de heer Hochschulte uitgehoond zou hebben. De aanklacht vervalt.



Een tussenloops zakpistool

Op Nieuwjaarsdag van 1886 loopt de 15-jarige Gerrit Krabbe door de straten van Oldenzaal. In de binnenzak van zijn buis heeft hij een tussenloops zakpistool gestoken. Rijksveldwachter Slootman ziet hem lopen met het pistool in zijn binnenzak. In 1886 is dat een verboden wapen en Slootman neemt het pistool dan ook in beslag. Zes weken later erkent Gerrit tijdens de rechtzitting dat hij het pistool inderdaad een ogenblijk bij zich heeft gedragen. Hoewel Gerrit nog geen 16 jaar is, blijkt uit zijn antwoorden op de vragen van de rechter dat hij “met oordeel des onderscheids” heeft gehandeld en dus als volwassene berecht kan worden. Hij moet 3 gulden boete betalen.



Diefstal van een kerstden

Tegen de avond voor Kerst 1889 gaan twee jonge mannen op pad om een kerstden om te hakken. Het zijn Jan Krabbe, 16 jaar, bakkersleerling en Albertus H. Meijer, 24 jaar, bakkersknecht. Ik ga ervan uit dat zij beiden werken bij de vader van Jan, die bakker is in Enschede. Die morgen vroeg bezoekt Albertus Lansink het huis van Krabbe. Albertus is boerwerker in de Zuid-Eschmarke en Krabbe vraagt of ze een boom mogen omhakken op zijn grond. Hij geeft daarvoor toestemming en gaat naar huis. Wanneer het werk in de bakkerij gedaan is, gaan Jan en Albertus tegen 5 uur op pad om een den op te halen. Zij rijden met een wagen met daarvoor een licht bruin paard rechtstreeks naar het huis van Lansink en vragen of hij een boom wil aanwijzen die zij mogen omhakken. Lansink heeft geen zin en gaat niet mee. Jan en Albertus rijden verder met de wagen met daarom nog een kleine jongen en een hondje. Zij rijden richting het erve Cromhoff bij de Cromhofsbleek.

Wat er daarna gebeurt is niet volstrekt duidelijk. Uiteindelijk komt het zoeken naar een kerstden zelfs tot een rechtzaak en een van de getuigen, Gerritdina Robers, verklaart het volgende: Ik woon op het Cromhoff bij de Cromhofsbleek en ’s middags omstreeks 5 uur hoorde ik het geluid alsof er een boom werd omgehakt. Ik kijk naar buiten en zie dat twee mannen uit een bosje komen, over een sloot springen en een den op een wagen gooien. Een van de mannen is gekleed als bakker of molenaar. De vrouw gaat eerst boodschappen doen in Enschede en vertelt later het verhaal aan haar man Jan ter Hofstee. Hij gaat kijken en vindt een omgehakte den en verse voetsporen. Rijksveldwachter Kromhout wordt ingeschakeld en hij stelt een onderzoek in. Hij raadt Krabbe aan om het een en ander met de eigenaar van het Cromhoff te regelen, maar Jan heeft hier geen zin in.

In het begin van het nieuw jaar komt Jan Krabbe bij Lansink langs en vertelt dat hij beschuldigd wordt van het omhakken van een boom op de Cromhofsbleek. De volgende dag zal hij met de rijksveldwachter langskomen om de plaats aan te wijzen waar zijn boom is omgehakt. Jan vraagt of hij nog een boom mag omhakken. Lansink geeft hiervoor toestemming en de boom wordt in het varkenshok neergezet. De volgende dag 3 januari 1890 zoekt de veldwachter naar de plek, die hij inderdaad vindt, maar hij vindt ook de boom in het varkenshok.

Tijdens de rechtzaak in het vroege voorjaar van 1890 worden 10 getuigen opgeroepen, waarvan de meesten in de Zuid-Eschmarke wonen. Zij beweren allemaal dat zij Jan Krabbe en de knecht Albertus gezien hebben, samen met de jongen en het hondje. Een van de getuigen Siebrand Lansink zegt dat hij zelfs een stuk is meegereden om een den te vragen bij diverse buren. Nadat zij er geen vonden, is hij afgestapt.

De belangrijkste getuige blijkt het jongetje, Anton van Oort, te zijn. De rechter ondervraagt de 10-jarige jongen. Anton hoeft, gezien zijn leeftijd, zijn verklaring niet onder ede af te leggen. Op een vraag van de rechter vertelt hij dat zij wel een den hebben gekregen en dat er een tweede den bij Cromhoff op de wagen werd gegooid. Omdat de rechter het idee heeft dat Anton met de aanwezigheid van de twee beklaagden niet alles durft te zeggen, gelast hij dat de twee mannen de rechtzaal moeten verlaten. Dan verklaart de jongen dat er maar een den op de wagen lag. De beklaagden mogen terugkeren en de zaak gaat verder.

Krabbe en Meijer krijgen nu de kans om hun verhaal te vertellen. In hun verweer zeggen ze dat ze geen tijd hadden om bij Lansink naar een boom te zoeken en dat ze daarom maar een tweede den hebben omgehakt. Bij het bezoek van de veldwachter op 3 januari vond hij alleen maar het restant van een boom. Volgens hem moet de tweede boom na zijn onderzoek zijn omgehakt. Albertus Lansink, die ook als getuige optreedt, vindt namelijk wel op zo’n 30 á 40 passen een tweede omgehakte den. Verder verklaren Krabbe en Meijer dat inderdaad voor de brug naar Cromhoffsbleek de den van de wagen gevallen is en dat zij hem er weer opgegooid hebben. Dat is wat Gerritdina Robers, volgens hen, gezien heeft.

Het is een ingewikkeld verhaal en de beklaagden en getuigen spreken elkaar dan ook nog eens tegen. Maar de rechter komt op 11 maart 1890 tot een uitspraak: diefstal. Met als straf een maand gevangenisstraf. Jan Krabbe senior is het niet eens met de uitspraak en appelleert namens zijn zoon voor de arrondissementsrechtbank te Arnhem. Dit verzoek wordt echter afgewezen.